De Persoonsvorm
Je kunt de persoonsvorm vinden door de zin vragend te maken.
Voorbeeld: Ed gaat naar de winkel toe. --> Gaat Ed naar de winkel toe?
In deze zin is de persoonsvorm: ‘Gaat’.
Een andere methode is de zin in een andere tijd zetten. Het gewijzigde woord is de persoonsvorm.
Voorbeeld: Hij vind Edwin nogal eigenwijs. --> Hij vond Edwin nogal eigenwijs.
In deze zin kun je zien dat de persoonsvorm ‘vind’ veranderd in de persoonsvorm ‘vond’.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord in de zin.
Bij de zinsontleding staat de persoonsvorm altijd achter het 1e zinsdeel.
Als je een zinsdeel wilt onderscheiden dan kun je kijken wat voor de persoonsvorm kan staan.
Voorbeeld: Hij is in de zomer jarig. --> hij / is / in de zomer / jarig
Eerste, tweede of derde persoon
Het onderwerp en de persoonsvorm moeten in dezelfde persoon staan; dat wil zeggen dat ze beide 1e , 2e of 3e persoon moeten staan.
Aan de persoonsvorm is ook te zien in welke tijd de zin staat: tegenwoordige, toekomende of verleden tijd.